Oudere gedichten

Inhoud: een selectie van ouder werk

EEN WEG, EEN BRUG, DE TOREN:
Drie uit ‘EEN WEG’
Drie uit ‘EEN BRUG’
Drie uit ‘DE TOREN’

MORGENSTRELING
BEZET
HOOG HOGER HOOGST
HET GROOT MENSDOM
STUITERBALLEN
AFSCHEID

Drie uit: EEN WEG

5.

Vraag mij niet de weg
Ik wijs u een trage weg
temidden van rappe straten

Niet aangelegd maar ontstaan
Een spoor dat kronkelt
Ontkomt
Niet gaat naar een doel

Noch bereden door
tonnen vervoer
Noch zichtbaar op kaart
Een weg die
niet langer hoeft
Niet breder

Een weg die een stille is
Een dansend ree ter wille is
Zebra pad voor slakken
met lange zwartgelakte jassen

Woestijn voor mieren
Rivierbedding bedekt
met door regen
meegezogen stenen

Sla maar in zo’n weg
om als anderen
verder en terug te gaan
Niets gevonden hebbende

Behalve een weg zonder naam
Zo gelopen
Zo weer weg

Een even-weg weg
Een lome-sla-maar-over weg
Nergens vandaan

8.

Mijn voetstappen zijn
kleiner dan de jouwe
Mijn schoenmaat zodanig
dat ik klompen
voor kinderen draag

Klepper klepper
ga ik

Jij die voortschrijdt
naast me
Benen als lichamen
die een baar
met schedel dragen
Het gaat zonder geluid

Huppel dan Huppel
roep ik

Verstoord kijk je om
Ik maak teveel lawaai

10.

De zwaluw vroeg ik het:
Hoe weet je waarheen te trekken?

Hij antwoordde:
Het is niet dat we trekken
We worden getrokken
door onze schaduw
op het land

De zalm vroeg ik het:
Hoe vind je de plek om te sterven?

Hij antwoordde:
Het is niet dat wij het vinden
We worden gevonden
door het water
dat ons weerhouden wil

Beiden vroegen ze mij:

Landdier,
Hoe weet jij waar je land is?

Ik antwoordde:
Het is niet dat we land hebben
We worden gegrepen
door de aarde
rond onze wortels

Drie uit: EEN BRUG

3.

Naast mijn brug
Een visser
met het geduld van een reiger

Op zijn steiger
Een zelfgevlochten net
Zijn hengel
een buigzame tak
die met het golven mee veert

Wanneer hij beet heeft,
lacht hij naar me
en vraagt me
wat ik van de overkant
verwacht

Betere vis?

6.

De mijne is maar een
voetgangersbrug van touw
Wiebelend, maar het houdt

Dat komt door
mijn platte knopen
bij elke verbinding

Toch spettert
in ‘t midden het water
tegen de schenen van mijn trots
en
blijft het nodig
dat ik gaten stop

Een dagelijks hechten
met strengen van gras
om ‘t bestaan van mijn brug
te verlengen

15.

Jongstleden ontving ik van u
een uitnodiging
aanwezig te zijn bij
de Opening van Uw Brug
Uw brug die, als een spin,
over de rivier hangt

Bij deze zend ik,
nederige watervlo,
mijn gelukwensen

Niettemin bedank ik
voor het aanbod om de brug
die schaduw over mijn
moestuintje werpt,
waarvan steunpilaren
voor mijn uitzicht staan,
met mijn lichte voetstappen
te mogen begroeten

Was getekend,
uw buurman, de visser

Drie uit: DE TOREN

1.

Wie wil ze horen
De liederen rond De Toren?

Geworpen in stomme grond
Gangen in aarde afgerond
Ja ik! Het slaven beu

Ik, als eerste holbewoner

Wie wil het voelen
Het wiegen van hooggeplaatste stoelen?

Sporen getrokken
Geslagen met klokken
Ja wij! Het draven beu

Wij, als eerste werkpaarden

Wie wil het smaken
Bier gegist voor gesuikerde zaken?

Gespeeld voor rantsoen
Voor hoofs gezang niet onder doen
Ja ik! Het brave beu

Ik, als eerste troubadour

Wie wil het ruiken
Wierook aangebracht door Lucifers pruiken?

Verdrongen door stinkzwam
Rottend tot ik boven kwam
Ja ik! Het graven beu

Ik, als eerste holbewoner

Wie wil ver zien
vanaf verdieping honderdduizend en tien?

Hoeven bemest
De stal een bron van pest
Ja wij! Het verdragen beu

Wij, als eerste werkpaarden

13.

Het is of de toren
zich in de bodem boort

Sinds enige tijd lijkt
de afstand tot de grond
niet groter te worden

‘t Is of we
met onze voeten
voor elke verdieping
die we nemen
de onderste
in de aarde stampen

17.

Weet u waarom enkelingen
de toren in gaan?
‘t Is om de portalen die
elke stem, hoe afgeknepen ook
Als een carillon doet zingen

Op de grond klinken
hun woorden niet
‘t Zijn er zo velen dat ‘t
de stemmen doet dempen
Elke stem, hoe welluidend ook

Op de grond hebben
zinnen geen zin
‘t Komt door de mist dat
de stemmen verstillen
Elke stem, hoe zeker ook

en waarom ze tot
zelfs op de spits willen?
‘t Is om de wind die
elke stem, hoe verslagen ook
naar de einder draagt

MORGENSTRELING

Lakens rozig van vulkanische kussen
die ik vloeien liet langs je nek
Open venster laat tjilpen van mussen
rondzingen in ons slaapvertrek

en om ‘t straatrumoer te sussen
teken ik met m’n tong de vogeltrek
op je rug, terwijl intussen
de lente zich nestelt, ik je weer ontdek

Ik sta vast op, voel buurman’s bassen
Z’n eega zingt er over heen
Hoor buiten eksters en kraaien krassen

Een fanfare speelt voor mij alleen
Ik weet al hoe ‘k je zal verrassen,
zaterdagmiddag, ontwakend, om half één

BEZET

Wellustig neemt zij bezit van mij
Nee, zij is geen lady
Nee, ze is niet lief

Niet ontwapenend of zachtaardig
Een vrouw met initiatief

Zij neemt wat ze wil
Mij
Voor één keer
Misschien meer

Ze zegt
Jij
Lekker ding

Verleidelijk ogend
Vlot met de vingers
Losjes van moraal

Het toilet is te krap
voor ons ruige spel

Tegen elkaar aangedrukt
Het WC-papier van de muur gerukt
Slingers voor ons privé-feest

Nee, deze dame is geen dame
Deze dame is een beest!

HOOG HOGER HOOGST

Ze klimmen tegen de hemel op
verzwaren de aarde met palen
en ‘t bouwen gaat door non-stop
voor de hoogste plaats in de annalen

Er openen steeds meer portalen
die toegang verlenen tot de top
Een ieder wil een titel behalen
Trots gegrift in betonnen kop

Een verheven schepper, zo’n architect
Hij heeft bij de Heer gestudeerd
hoe men ‘t land met rotsen bedekt

Net echt, zelfs de havik immigreert
Hem is ‘t eender wiens tempel ‘m trekt
of wie hij met z’n broedsel vereert

​HET GROOT MENSDOM

Leg de meetlat langs de sterren boven uw hoofd
en zie
Zo ver liggen ze niet van elkaar

Ze zijn nietig

U bent veel groter, veel machtiger
Die sterren die liggen daar maar
in bedding van leegte
U bent veel voller

U bent niet zonder gewicht

U draagt de druk van de zwaartekracht
Zij is geen last
U weet immers dat u vliegen kunt
U bent een hemelwezen
gevuld met aandrijfkracht

U bent niet tot stilstand verplicht

U bent een schepsel van tonnen wellicht
Die grond onder uw voeten
is uw nederig dienaar
U betreedt haar

U zit op haar gezicht

U observeert de bleke wangen van de maan
U bent niet verrast
U heeft haar niets te vragen
U bent een meteoor
die met kracht is ingeslagen

U bent het felste licht

U moet wel van heel ver te zien zijn
U heeft de wereld in uw zak
U kent toch de namen van alle planeten, is het niet?

Kennen zij u?

STUITERBALLEN

Mijn hoofd is
een gymnastiekzaal
vol met stuiterballen
Het springen van die dingen
een spervuur, kaatsend
tussen bok, linoleum en klimrek

‘k Doe het licht uit
wanneer ik vertrek
In de kleedkamer,
ontbloot en onder
de blauwe plekken,
hoor ik het nog

Morgen waag ik me weer
aan het vangen
van de veerkracht
en draag nieuwe ballen aan

AFSCHEID

Het moment voorgoed verleden
De kans om even samen te zijn
En meer dan alleen dat

Verloren heb ik de onschuld
Genoten van het even
toen je kronkelend over me gleed

Nu doods de blik in de verte starend
en de vraag die rest
Of we geliefden waren.